- shop
- n. winkel; atelier; zaak; beroep--------v. boodschappen doen; winkels bekijken; verklikken, informatie doorgeven (spreektaal)shop1[ sjop]I 〈telbaar zelfstandig naamwoord〉1 winkel ⇒ zaak2 werkplaats ⇒ atelier♦voorbeelden:1 keep a shop • een winkel drijvenmind the shop • de winkel runnen; 〈figuurlijk〉de touwtjes in handen hebben¶ closed shop • closed shop 〈(principe van) onderneming waarin lidmaatschap van vakbond verplicht is voor alle werknemers〉〈slang〉 all over the shop • door elkaar, her en der→ wrongwrong/II 〈niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉1 werk ⇒ zaken, beroep♦voorbeelden:1 close/shut up shop • de zaak sluiten/opdoekenkeep shop • op de zaak passenset up shop • een zaak opzettentalk shop • over zaken/het vak praten————————shop2〈shopped〉I 〈onovergankelijk werkwoord〉1 winkelen♦voorbeelden:1 go shopping • gaan winkelenshop around • rondkijken, zich oriënteren (alvorens te kopen) 〈ook figuurlijk〉shop for a dress • op een jurk uitgaanII 〈overgankelijk werkwoord〉1 〈Amerikaans-Engels〉bezoeken 〈winkels〉2 〈Brits-Engels; slang〉veren 〈bij de politie〉
English-Dutch dictionary. 2013.